Dagvlinder logo

Vlaamse Vereniging voor Entomologie
Flemish Entomological Society

Werkgroep Dagvlinders


Home V.V.E. | Dagvlinders | Bijeenkomsten | Projecten | Reisverslagen | Veldactiviteiten | Publicaties | Onderzoek | Flieflotter | Benelux | Albania |

Roadtrip doorheen de Franse en Italiaanse Alpen
Van 25 juli tot 1 augustus 2020 in Frankrijk (Rhône-Alpes en Provence-Alpes-Côte d’Azur) en Italië (Valle d’Aosta)
(Lepidoptera: Papilionoidea )
(Lepidoptera: Papilionoidea)

Door Beau De Block, Veldekensstraat 138, 9240 Zele, België. beaudeblock@gmail.com
Twee supplementen: waarnemingen van Daan Van Eenaeme (S1) & van Beau De Block (S2)

Inleiding
Doel: inventarisatie van fauna (met nadruk op dagvlinders) en flora doorheen de Franse en Italiaanse Alpen aan de hand van een roadtrip. De nadruk lag voornamelijk op het ontdekken van de verscheidenheid aan biotopen en soortenrijkdom van het gebergte. Andere dagvlinderstadia zijn tijdens deze reis eerder beperkt onderzocht. De doelsoort in de Italiaanse Alpen was Euphydryas cynthia ([Denis & Schiffermüller], 1775), de witbonte parelmoervlinder.
Objective: Inventory of fauna (with emphasis on butterflies) and flora throughout the French and Italian Alps on the basis of a road trip. The emphasis was mainly on discovering the diversity of biotopes and species richness of the mountain range. Other butterfly stages have been investigated to a limited extent during this trip. The target species in the Italian Alps was Euphydryas cynthia ([Denis & Schiffermüller], 1775), Cynthia’s fritillary.
Objectif: inventaire de la faune (avec un accent sur les papillons- et de la flore dans les Alpes françaises et italiennes sur la base d'un road trip. L'accent a été principalement mis sur la découverte de la diversité des biotopes et de la richesse des espèces à travers la chaîne de montagnes. D'autres étapes de papillon été étudiées plutôt limitées au cours de ce voyage. L'espèce cible dans les Alpes italiennes était Euphydryas cynthia ([Denis & Schiffermüller], 1775), le Damier de l'alchémille.
Ziel: Bestandsaufnahme der Fauna (mit Schwerpunkt auf Schmetterlingen) und der Flora in den französischen und italienischen Alpen auf der Grundlage eines Road Trips. Der Schwerpunkt lag vor allem auf der Entdeckung der Biotopvielfalt und des Artenreichtums im gesamten Gebirge. Andere Schmetterlingsstadien wurden während dieser Reise eher begrenzt untersucht. Zielart in den italienischen Alpen war Euphydryas cynthia ([Denis & Schiffermüller], 1775), der Veilchen-Scheckenfalter.

Reisverslag
In dit reisverslag zal gebruik worden gemaakt van onderstaande kaart (Fig. 1). Op deze kaart zijn de 7 verschillende locaties, waar intensief werd geïnventariseerd, aangeduid met witte stippen. Daarnaast zijn deze locaties genummerd. Deze nummering wordt doorheen het verslag gebruikt bij aanvang van elke nieuwe locatie.

Fig. 1. Franse en Italiaanse Alpen, situering van de verschillende haltes tijdens de roadtrip (bron: Google Earth, aangepast door B. De Block)

Deel 1: Montagne des Trois Croix, Santenay, Côte d'Or, Frankrijk

De Mont de Sène, of Montagne des Trois Croix (Fig. 2 & 3) is een heuvel van 521m hoog die eeuwenlang werd gebruikt door Kelten en Romeinen voor religieuze praktijken. De zuidgerichte heuvel bevindt zich 23 km ten zuidwesten van Beaune. De helling van deze heuvel is daarnaast rijkelijk bezaaid met wijngaarden. De stenige en droge ondergrond creërt het ideale biotoop voor warmteminnende soorten.
Tijdens onze zoektocht zijn we rond de middag gestart met het verkennen van deze heuvel. De temperatuur klom toen al vlot richting 30°C. Vanwege de droogte en het beperkte nectaraanbod zagen we op de open stukken zeer weinig vlinders vliegen. Onze focus lag al snel op de aanpalende wijnranken (Fig. 4). Op deze overgangszone stonden er nog enkele planten in volle bloei, waaronder heel wat distels.
Hier vonden we dan ook heel wat soorten terug zoals Lasiommata maera (Linnaeus, 1758), rotsvlinder, Spialia sertorius (Hoffmansegg, 1804) kalkgraslanddikkopje en Lysandra coridon (Poda, 1761), bleek blauwtje. Onder de parelmoervlinders troffen we Boloria dia (Linnaeus, 1767), de paarse parelmoervlinder en Melitaea didyma (Esper, 1778), tweekleurige parelmoervlinder aan die foerageerden op de distels. Van Melitaea cinxia (Linnaeus, 1758), de veldparelmoervlinder troffen we nog enkele afgevlogen exemplaren aan.

Fig. 2. Situering van de Montagne des Trois Croix nabij het dorpje Dezize-lès-Marange (F) (bron: Google Earth, aangepast door B. De Block)

Fig. 3. Op de top van de heuvel wordt duidelijk waarvan de naam Montagne des trois Croix komt, Santeny (F), 25.vii.2020 (Foto W. Mertens)
Fig. 4. Nabij de wijnranken stond er nog heel wat nectaraanbod waar heel wat vlinders van profiteerden, Santeny (F), 25.vii.2020 (Foto B.De Block)

Vervolgens zijn we hogerop de heuvel beginnen zoeken in de veronderstelling het hill-toppinggedrag van enkele pages te kunnen observeren. De zachte wind en hoge temperaturen maakten het uitermate geschikt voor zowel Papilio machaon (Linnaeus, 1758), koninginnenpage, als Iphiclides podalirius (Linnaeus, 1758), koningspage om in grote aantallen aan hill-topping te doen. De meest opvallende verschijning van deze dag kwam van een Hipparchia spec. die nabij de top ronddwaalde. We dachten dat er op de heuvel Brentis circe (Fabricius, 1775) vloog. Na een exemplaar in de vlucht te hebben gevangen, bleek dat het toch over een andere soort ging. Aangezien we geen gedetailleerde foto’s van het abdomen hebben genomen, kunnen we niet met zekerheid zeggen over welke soort het ging. Uiterlijke kenmerken alleen geven geen sluitende determinatie. Enkel aan de hand van het Jullien orgaan kan het exemplaar met zekerheid gedetermineerd worden. Uiteindelijk moest een ander exemplaar een pauze inlassen om nectar te drinken. Deze heb ik dan ook in alle rust kunnen fotograferen (Fig. 5-7).

 

 

Fig. 5-7. Boven- en onderzijde van Hipparchia spec., Santenay (F), 25.vii.2020 (Foto B. De Block)

Deel 2: Alpe D'Huez, Isère, Frankrijk
Op dag 2 van onze roadtrip reden we van Beaune door richting Alpe d’Huez. Een populair skigebied dat zich op een hoogte van 1860 m bevindt. Het gebied situeert zich op de zuid-westflank van de Pic Blanc. Het dorp bevindt zich op de boomgrens. Vanuit het dorp zijn we te voet de zuid-westflank opgeklommen. Zo stegen we van 1860 m tot een hoogte van 2240 m (Fig. 8-9).
Tijdens onze beklimming was het afwisselend bewolkt. De bewolking nam gedurende de namiddag langzaam toe. Gelukkig stoorde dat de vlinders weinig aangezien de temperaturen die dag tot 31 °C stegen.
Bij de start van onze wandeling kwamen we een bloemrijk en vochtig grasland tegen nabij de skiresorts. Hier troffen we enkele soorten aan zoals Erebia albergana (Prunner, 1798), amandeloogerebia, Lycaena virgaureae (Linnaeus, 1758), morgenrood en Satyrium spini ([Denis & Schiffermüller], 1775), wegedoornpage (Fig. 10). Het verbaasde ons dat S. spini op deze hoogte voorkwam. Zeker omdat deze in onze streken eerder gekend staat als een warmteminnende soort op de kalkhellingen in het zuiden van het land. In de literatuur (Tolman & Lewington 2017) staat beschreven dat de soort echter wel voorkomt op alpenweiden, mits aanwezigheid van struwelen. Deze waren ter hoogte van het dorp wel nog aanwezig.

 

 

Fig. 8. Geïnventariseerde dagvlinderrs tijdens de bergtocht, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Bron: Observation.org)
Fig. 9. Uitzicht over de grazige hellingen van Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto B. De Block)

 

Fig. 10. Satyrium spini op duizendblad, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)

Vervolgens zijn we verder bergopwaarts getrokken. We werden overdonderd door de rijkdom aan fauna en flora in dit gebied, waardoor we moeizaam vooruit raakten. Het biotoop transformeerde van vochtig grasland naar alpenweiden en vervolgens naar stenige hellingen. Tijdens onze beklimming kwamen we bij toeval een berghut tegen waar we zijn gestopt om onze dorst te lessen. De berghut gaf een mooi panoramisch uitzicht over Alpe d’Huez, dat zich ongeveer 100-200 m lager bevond. Gedurende dit eerste deel van onze tocht kwamen we heel wat soorten tegen, waaronder Fabriciana niobe (Linnaeus, 1758), duinparelmoervlinders (Fig. 11), Coenonympha glycerion (Borkhausen, 1788), roodstreephooibeestje, Aricia artaxarxes (Fabricius, 1793), vals bruin blauwtje (Fig. 12) en verschillende Hesperiidae spec. Het gebied staat er ook om gekend dat er zowel Plebejus argus (Linnaeus, 1758), heideblauwtje als Plebejus idas (Linnaeus, 1760) vals heideblauwtje aanwezig is. Vanwege een gebrek aan tijd hebben we hier vrij weinig aandacht aan gespendeerd.

Fig. 11. Bovenaanzicht Aricia artaxerxes, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)
Fig. 12. Bovenaanzicht Fabriciana niobe, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto B. De Block)

Opvallend was dat tijdens het tweede deel van onze beklimming het biotoop steeds schraler en minder kruidenrijk werd. De graslandsoorten maakten stilaan meer plaats voor de echte bergsoorten, zoals heel wat verschillende Erebia, waaronder Erebia cassioides arvernensis (Oberthür, 1908), westelijke glanserebia en Erebia epiphron (Knoch, 1783), bergerebia, (Fig.13a-13b). Ook Coenonympha gardetta (Prunner, 1798), het alpenhooibeestje deed op deze hoogtes zijn intrede.
Hoog boven de boomgrens (2240 m) vond Daan ook een ronddwalende Favonius quercus (Linnaeus, 1758), eikenpage. Dit deed toch onze wenkbrauwen fronsen aangezien er in de buurt geen eiken te bespeuren waren. In de literatuur (Tolman & Lewington 2017; Higgins & Riley 1971) staat er beschreven dat er reeds zwervende exemplaren tot een hoogte van 2300 m zijn waargenomen.
Op diezelfde locatie heeft Daan ook nog Parnassius phoebus (Fabricius, 1793), kleine apollovlinder (Fig. 14) aangetroffen. Typisch voor deze soort is dat ze nabij een smeltwaterstroompje te vinden was. Heel wat andere dagvlindersoorten vlogen die dag nabij waterpartijen. Daar waar wel nog heel wat nectaraanbod aanwezig was. Dit fenomeen hebben we waargenomen op elke locatie die we hebben geïnventariseerd.

Fig. 13a. Onderzijde Erebia epiphron, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 13b. Bovenzijde Erebia epiphron, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 14. Bovenzijde Parnassius phoebus, Alpe d'Huez (F), 26.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)

Deel 3: Les Deux-Alpes, Venosc, Isère, Frankrijk

Op dag 3 zijn we vroeg vertrokken om een naburig skigebied van Huez te inventariseren, Les Deux Alpes (Fig. 15). Dit is één van de oudste en meest uitgestrekte skigebieden in de Franse Alpen. Les Deux Alpes is gestationeerd op een hoogte van 1600 m. Van daaruit vertrekken er verschillende kabelbanen richting 200 km aan skipistes in het gebied.
Deze keer gingen we geen berg beklimmen aangezien we wisten dat het een ontzettend warme dag ging worden, zelfs op zo’n hoogte. Het plan was om via een kabelbaan tot een hoogte van 3130 m te stijgen, richting Dôme de Puy. Zo gezegd, zo gedaan. Nog voor de middag waren we ter plekke aangekomen. Eens aangekomen bedroeg de temperatuur op deze hoogte 15°C. De vegetatie op deze hoogte was zeer beperkt. Naast één enkele Aglais urticae (Linnaeus, 1758), kleine vos kwamen we ook 2 exemplaren van Pontia callidice (Hübner, 1800), bergresedawitje (Fig. 16) tegen.
Het plan was om van deze hoogte af te dalen richting Les Deux Alpes. Vanwege de vele blokkades op het pad waren we verplicht om met de kabellift te dalen tot een hoogte van 2600 m. Van daaruit zijn we te voet verder beginnen dalen tot 1600 m. De vegetatie op 2600m bestond voornamelijk uit grassen en heel wat bloeiende kruiden. Ideaal voor heel wat soorten Erebia. We zaten nog hoog boven de boomgrens waardoor er geen houtachtige planten te bespeuren waren (Fig. 17 a-b).
Een soort die op zo’n grote hoogte en op de puinhellingen goed gedijt is Erebia pluto (Prunner, 1798), roeterebia (Fig. 18). Hiervan hebben we enkele mannetjes kunnen vangen en fotograferen. Bijzonder aan deze soort is dat de vrouwtjes hun eitjes afleggen op lichtgekleurde stenen. De rupsen moeten zelf hun weg zien te vinden naar de waardplanten (grassen).

Fig. 15. Vertrekpunt Les Deux Alpes op een hoogte van 1600 m, Les Deux Alpes (F), 27.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 1
6. Onderzijde Pontia callidice, Saint-Christophe-en-Oisans (F), 27.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 17a. Alpenweide met een grote verscheidenheid aan fauna en flora op een hoogte van 2500 m, Mont-de-Lans (F), 27.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 1
7b. Duidelijke overgang van een rotsige ondergrond naar de alpenweiden, Mont-de-Lans (F), 27.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 18. Onderzijde Erebia pluto, Mont-de-Lans (F), 27.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 1
9. De schaduw van een bergflank benutten om ons alsnog in te smeren, Mont-de-Lans (F), 27.vii.2020 (Foto B. Van de Walle)

Tijdens onze aftocht richting Les Deux Alpes hadden we een zonovergoten dag waarbij de temperaturen stegen tot 36°C. Een fysieke strijd met de natuurelementen. Daar kwam nog eens bij dat we de hele dag boven de boomgrens liepen, waardoor er geen schaduw aan te treffen was. Aangezien de meesten van ons geen zonnecrème hadden gebruikt, waren we sterk verbrand tegen het einde van de wandeling (Fig. 19).
Niet alleen wij hadden last van deze omstandigheden. Ook de vlinders hadden nood aan vocht waardoor we getuige waren van het samenzwermen van heel wat blauwtjes en parelmoeren om mineralen op te drinken op vochtige plekken.
Tijdens de afdaling zijn we nog enkele opvallende soorten tegenkomen, waaronder Colias phicomone (Esper, 1780), bergluzernevlinder en Boloria pales ([Denis & Schiffermüller], 1775), herdersparelmoervlinder. Het exemplaar werd ingezameld om hierop genitaliaonderzoek uit te voeren. Na het uitvoeren van het genitaliënonderzoek, kan er met zekerheid gezegd worden dat het een vrouwtje B. pales betreft.
De opvallendste waarneming van deze dag komt van Daan. Hij zag op een hoogte van 2019 m Satyrium acaciae (Fabricius, 1787), kleine sleedoornpage (Fig. 20). Dit is een ongewone hoogte voor deze soort. Uit literatuur blijkt dat de soort tot een hoogte van 1700-2000 m kan voorkomen, in de buurt van sleedoornstruwelen. De soort durft wel op open terreinen boven de boomgrens te foerageren. Op 2 dagen tijd was dit de tweede waarneming waarbij we de wenkbrauwen fronsten. Opvallend hierbij is dat het telkens over kleine pages gaat. Deze vlinders worden vaak ten onrechte bestempeld als honkvast aangezien ze zich maar al te vaak ver weg van hun waardplant durven begeven. Wat de reden hiervoor is, is niet volledig duidelijk. Het staat wel vast dat de waarneming van Daan niet de enige is. Alpiene weiden worden in heel wat literatuur ook als geschikte biotopen beschouwd.

Fig. 20. Satyrium acaciae op duizendblad boven de boomgrens, Mont-de-Lans (F), 27.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)

Deel 4: Saint-Véran, Hautes-Alpes, Frankrijk

Op onze laatste dag in Frankrijk zijn we in de voormiddag een stuk zuidelijker gereden richting Saint-Véran. Dit dorpje is gelegen in het departement Hautes-Alpes en situeert zich op een hoogte van zo’n 2000 m. Daarnaast is dit dorp het op twee na hoogst gelegen dorp van Europa. Vanuit het dorp zijn we te voet op een zuidelijk gerichte helling bergopwaarts getrokken. Vanwege het lage aantal waarnemingen die in de buurt van dit dorp zijn ingevoerd, besloten we om een willekeurige helling op te klimmen en deze voor een stuk te inventariseren. Tevens was het terug een stralende dag. De temperatuur steeg dan ook snel richting 30°C. Opvallend was het zuiderse karakter van deze Alpen in vergelijking met de voorgaande dagen.
De vegetatie op deze helling was een stuk diverser dan op onze voorgaande locaties. Er werd dan ook geen begrazing uitgevoerd op de stukken waar we inventariseerden. Dit had als voordeel dat heel wat dagvlindersoorten profiteerden van deze bloemrijke hellingen en waarbij ze zich ongestoord konden voortplanten en tegoed doen aan de nectar. Op deze manier konden we toch enkele andere stadia observeren. Iets wat we voorgaande dagen veel minder konden doen.
Een eerste dagvlinder die we tegenkwamen, en die nieuw was op onze reis, was Polyommatus damon ([Denis & Schiffermüller], 1775), het witstreepblauwtje (Fig. 21). Dit blauwtje vloog rijkelijk rond op alle hoogtes van deze helling. Van deze soort kwamen we voornamelijk mannetjes tegen.
Wat verderop kwamen we in de vegetatie ook kruisbladgentiaan, Gentiana cruciata tegen. Op deze waardplant troffen we heel wat eitjes aan van, naar ons vermoeden Phengaris alcon rebeli (Hirschke, 1904), berggentiaanblauwtje (Fig. 22). Deze eitjes werden frequent bezocht door mieren. Aangezien we niet onmiddellijk volwassen exemplaren aantroffen, leek het ons moeilijk om een onderscheid te maken tussen Phengaris alcon ([Denis & Schiffermüller], 1775), gentiaanblauwtje en de ondersoort. Uit literatuur blijkt dat gentiaanblauwtje slechts tot een hoogte van 1000 m voorkomt terwijl berggentiaanblauwtje tot een hoogte van 2000 m voorkomt. Uiteindelijk is het mij dan toch gelukt om een vrouwelijk exemplaar te vangen en te fotograferen (Fig. 23). Er bestaat heel wat twijfel over het al dan niet bestaan van de ondersoort P. alcon rebeli. In literatuur (Higgins & Riley 1970) wordt ook vermeld dat de soort onderling durft kruisen met P. alcon waardoor het moeilijk determineren wordt in het veld wanneer beide soorten aanwezig zijn. Daarnaast is er ook nog het zuiderse klimaat van deze alpen die een rol speelt in de aanwezigheid van beide soorten. Waarnemingsbeheerders op Observado laten ons weten dat het mogelijks om Phengaris alcon gaat vanwege de zuidelijke ligging. Het blijft gissen over welke soort het dus werkelijk gaat.

Fig. 21. Onderzijde van Polyommatus damon, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 22. Eiafzet van Phengaris alcon (rebeli) op Gentiana cruciata, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)

Naast heel wat blauwtjes vlogen er ook heel wat zandogen rond op de hellingen. Door de hoge temperaturen waren ze heel actief en moeilijk te fotograferen en/of te vangen. Één zandoog die eruit sprong was Satyrus ferula (Fabricius, 1793), de grote saterzandoog (Fig. 24). Op de stenige en schrale stukken vlogen zowel mannetjes als vrouwtjes in vrij grote aantallen rond. Er vlogen nog enkele zandogen die we die dag niet hebben kunnen determineren. Ons vermoeden gaat uit naar Hyponephele lycaon (Kühn, 1774), grauw zandoogje en/of Hyponephele lupina (Costa, 1836), zuidelijk grauw zandoogje. Om zekerheid te hebben van de aanwezigheid van deze twee soorten is een nieuwe excursie naar dit gebied vereist.


Fig. 23. Onderzijde van een vrouwtje Phengaris alcon rebeli, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 24. Onderzijde van een mannetje Satyrus ferula, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)

Op de schrale en stenige rotsen trof ik een viertal rupsen van een onbekend witje aan (Fig. 25a). Aangezien deze rupsen in het veld niet te determineren waren, heb ik besloten om er een tweetal van mee te nemen, om deze vervolgens uit te kweken. Op deze manier kunnen we met zekerheid zeggen over welke soort het gaat. Eens aangekomen in het hotel ben ik beginnen zoeken naar gelijkaardige afbeeldingen op internet. Mijn eerste vermoeden ging uit naar Anthocharis euphenoides (Staudinger, 1869), geel oranjetipje. Eens de rupsen begonnen te verpoppen, bleek de pop verschillend te zijn van A. euphenoides. Na wat opzoekingswerk over de poppen van enkele witjes, bleek het te gaan over poppen van Euchloe simplonia (Freyer, 1829), het bergmarmerwitje (Fig. 25b). Er wordt gezegd dat de poppen meerdere winters na elkaar kunnen overwinteren. Om ervoor te zorgen dat ik na een jaar toch zeker een sluitend antwoord kreeg op de determinatie, heb ik na de winter de pop binnen genomen in de hoop dat de langere dagen en de warmere temperaturen een gunstig effect zouden hebben op het uitkomen van de pop. Het duurde niet lang alvorens de pop begon te verkleuren. Helaas liep het tijdens het uitkomen mis. De vlinder heeft duidelijk veel moeite gehad om uit de pop te komen waardoor de vleugels niet volledig opgepompt waren. Het is echter wel duidelijk dat het over E. simplonia gaat.

Fig. 25. Rups van Euchloe simplonia, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 25b.
Dezelfde verpopte rups van Euchloe simplonia, Lokeren (B) , 06.iv.2021 (Foto B. De Block)

Het aantal soorten Erebia op deze helling bleef beperkt tot enkel E. albergana, amandeloogerebia.
Nabij de top van de helling kwamen we een soort tegen die we deze reis zeker wilden waarnemen, Agriades glandon (Prunner, 1798), het noordelijk mansschildblauwtje (Fig. 26). Deze soort kwamen we vrij massaal tegen op een wandelpad waar nog wat vochtige stenen lagen van een nabijgelegen stroompje. De vlinders waren zich massaal te goed aan het doen aan de mineralen en het vocht. Deze soort hebben we enkel waargenomen op dit wandelpad (Fig. 27).
Ondertussen waren we, net zoals de temperaturen, al goed gestegen. Het was tijd om aan onze afdaling te starten om vervolgens een frisse duik te nemen in een meertje nabij ons hotel. Tijdens de afdaling kwam ik verschillende marmotten tegen die luidkeels aan het roepen waren (Fig. 28). Als je stil was, kon je ze zeer dicht benaderen. Wanneer ze je in de gaten hadden, schrokken ze en slaakten ze vaak een kreet alvorens weg te rennen. De marmotten waren nabij het dorp ook goed vertegenwoordigd en duidelijk niet mensenschuw. In het dorpje was er een houtsnijder die heel wat houten beeldjes had uitgesneden van deze lawaaimakers. Voor een schappelijke prijs kon je deze kopen als souvenir.

Fig. 26. Verschillende exemplaren van Agriades glandon drinken mineralen en vocht op het wandelpad , Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 27. Habitat van Agriades glandon. Op de afbeelding is het stenige wandelpad en de waterloop te zien, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 28. Een marmot op de schrale, bloemrijke hellingen, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 29. Geïnventariseerde dagvlinders, Saint-Véran (F), 28.vii.2020 (Bron: Observation.org)

Na wat afkoeling in een meer was het hoog tijd om iets te zoeken voor ons avondeten. We zaten nog in ons zwemtenue dus we konden niet zomaar op restaurant gaan. We besloten dan maar om pizza af te halen en deze op te eten in een gebied dat we eerder die dag waren gepasseerd met de auto. Het leek ons eerder al een interessant gebied vanwege het droge en schrale karakter. Het gebied bestond voornamelijk uit lage struiken en droge graslanden, een steppeachtig grasland als het ware. Eens we onze pizza hadden afgehaald, zijn we naar dit gebied gereden. De ondergaande zon zorgde voor een gezellig tafereel. Na het eten was de zon net achter de bergen verdwenen. We besloten om nog eens vluchtig dit gebied te verkennen aangezien de temperaturen nog zeer aangenaam waren. We troffen nog enkele soorten aan die zich aan het opmaken waren voor de nacht, zoals een vrouwtje Satyrus ferula (Fabricius, 1793), grote saterzandoog (Fig. 30) en Chazara briseis (Linnaeus, 1764), heremiet (Fig. 31). Twee typische soorten voor dit biotoop.

Fig. 30. Onderzijde vrouwtje Satyrus ferula, Saint-Crépin (F), 28.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)
Fig. 31. Onderzijde Chazara briseis, Saint-Crépin (F), 28.vii.2020 (Foto B. De Block)

De volgende dag reden we door richting Aosta in Italië. Deze stad is gelegen in de regio Valle d’Aosta en situeert zich aan de Italiaanse kant van de Mont Blanctunnel, midden tussen de hoogste bergen van West-Europa, zoals de Mont-Blanc, de Gran Paradiso, de Matterhorn en de Monte Rosa. Deze stad kent een rijkelijk historisch gevuld verleden vanwege haar ligging. We hadden opnieuw een zonovergoten dag en kwamen rond de middag aan in de stad. We waren van plan om eerst de stad te verkennen. De temperaturen stegen die dag tot 29°C, maar de gevoelstemperatuur lag een stuk hoger. We besloten om deze dag als intermezzo in te lassen en te genieten van ‘La dolce vita’. Lekker eten, kuieren in de gezellige straten en genieten van het bruisende avondleven. Even leek het alsof Corona hier nooit voet aan wal had gezet.

Deel 5: Parco Nazionale Gran Paradiso, Valle d'Aosta, Italië
Tijdens onze zesde dag vertrokken we vanuit Aosta richting Valnontey te Cogne, een dorpje dat nabij de voet van het Parco Nazionale Gran Paradiso ligt. Dit nationale park staat gekend om zijn enorme biodiversiteit aan fauna en flora. De top van de Gran Paradiso ligt op zo’n 4061 m. Het nationale park beslaat daarnaast een oppervlakte van 1250 km2. Gran Paradiso is ook gekend als het laatste gebied waar de alpensteenbok in het wild voorkwam, totdat deze in andere natuurgebieden werd uitgezet. Het gebied heeft daarnaast ook een historische waarde aangezien het nationaal park vroeger als jachtterrein werd gebruikt door de Italiaanse koningen. Ons plan was om vanuit het dal te voet een beklimming te maken richting de Gran Paradiso. Hiervoor hadden we een volledige dag voorzien.
Vanuit het Valnontey dal vertrokken we bergopwaarts en volgden we het wandelpad dat ons recht naar de voet van de Gran Paradiso zou leiden (Fig. 32-33). Nabij de parking werden de alpenweiden intensief begraasd door koeien. Op deze begrazingszones kwamen we weinig vlinders tegen. Geen al te goede eerste indruk voor een nationaal park. Op een klein stukje dat niet werd begraasd stond de vegetatie in bloei en troffen we heel veel vlinders aan op de beperkte oppervlakte. We namen ruim de tijd om dit stukje grondig te inventariseren. Er zaten alvast enkele interessante soorten tussen zoals de alpiene ondersoort Lycaena hippothoe eurydame (Hoffmansegg, 1806), rode vuurvlinder (Fig. 34) en de ondersoort Lycaena alciphron gordius (Sulzer, 1776), violette vuurvlinder (Fig. 35). Deze komt voornamelijk in het zuidwesten van Europa voor. Behalve in de Alpen kan je de soort ook in de Pyreneëen aantreffen.
Vervolgens hervatten we onze route. Naarmate we het dorp achter ons lieten, verdween ook de begrazing door vee. We werden op onze wandeling getrakteerd op een enorme variatie aan fauna en flora, ondanks de droogte. Daarbovenop kwamen we nog tal van prachtige landschappen tegen (Fig. 36). Om niet teveel in detail te treden over de soortenrijkdom, worden enkele bijzonderheden hieronder besproken. Een eerste soort die we nog niet eerder op onze reis, en in vrij grote aantallen, tegenkwamen was Erebia melampus (Fuessly, 1775), kleine bergerebia (Fig. 37a-c). Deze soort vliegt van juli tot september. Aangezien we eind juli deze soort hebben waargenomen, kan dit mogelijks een reden zijn waardoor we de soort in zulke aantallen zagen.
Een Erebia die daar vrij goed vertegenwoordigd was, was de marmererabia (Fig. 38), Erebia montana (Prunner, 1798). Deze soort kwamen we op verschillende plaatsen in het dal tegen. Een laatste nieuwe soort voor die dag was Aricia nicias (Meigen, 1829), het zilverbruin blauwtje. Van dit blauwtje konden we enkel de mannetjes in het veld determineren. De vrouwtjes gingen teveel op onder de andere bruine dagvlinders. Vanwege onze beperkte tijd lag onze focus hier minder op.

Fig. 32. Wandelroute op basis van de geïnventariseerde dagvlinders, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 Bron: observation.org, aanpassingen B. De Block)
Fig. 33. Start van onze wandeling in het Valnontey dal met uitzicht op de Gran Paradiso, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 34. Lycaena hippothoe eurydame die zich tegoed doen aan het beperkte nectaraanbod, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 35. De ondersoort Lycaena alciphron gordius, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 36. Het Valnontey dal gefotografeerd richting Cogne, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 37. Erebia melampus op het wandelpad, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 38. Erebia melampus die zich tegoed doet aan nectar van Achillea millefolium, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 39. Bovenzijde van Erebia melampus, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 40. Erebia montana, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 41
. Aricia nicias, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)

Na kilometers stappen en inventariseren kwamen we op een punt waarbij onze moed om verder te klimmen op een laag pitje zat. We besloten om even uit te rusten en te genieten van één van de mooiste uitzichten die we op onze reis tegenkwamen (Fig. 40). Daarnaast waren we al uren aan het stijgen en moesten we ook nog de afdaling maken. Daan en Wiske besloten om nog even verder te klimmen, terwijl de rest van de groep langzaamaan begon aan de aftocht. Daar waren ze getuige van een zeldzame waarneming die slechts op enkele plaatsen in de Alpen waar te nemen valt. Ze zagen aan de bergtoppen een Lammergier (Fig. 41), Vultur barbatus vliegen. Het zou blijkbaar om een jong exemplaar moeten gaan. Lammergieren staan erom bekend dat hun dieet voor 80% bestaat uit botten en kadavers. Botten bevatten namelijk veel kalk en eiwitten. Naast het eiwit is het merg ook erg voedzaam. Om aan dit merg te geraken laten de lammergieren botten vanop grote hoogte op rotsen vallen. De lammergier dankt zijn naam aan de tijd dat men dacht dat deze vogel op lammeren en kinderen joeg. Dat is ook de reden geweest dat het dier halverwege de 20ste eeuw was uitgestorven in de Alpen. Door grootschalige herintroducties van broedparen in de Alpen is de soort terug van weggeweest.
Achter de bergen kwamen er langzaam onweersbuien onze richting uit. Moeder natuur had besloten dat het tijd was om de terugtocht in te zetten. Gelukkig zijn we de buien voor kunnen blijven. In de avond was het opnieuw tijd om te genieten van de sfeer in Aosta en het lekkere Italiaanse eten.

Fig. 40. Eindpunt van de wandeling aan de voet van de Gran Paradiso. Het wandelpad liep van daaruit niet veel verder meer, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto B. De Block)

Fig. 41. Vultur barbatus op grote hoogte nabij de bergtoppen, Parco Nazionele Gran Paradiso (I), 30.vii.2020 (Foto D. Van Eenaeme)

Deel 6: Saint-Rhémy-en-Bosses, Italië en Wallis, Zwitserland
Het einde van onze reis kwam langzaam in zicht en we wilden zeker nog een volledige dag boven de boomgrens inventariseren. Tot nog toe hadden we onze doelsoort Euphydryas cynthia ([Denis & Schiffermüller], 1775), witbonte parelmoervlinder, nog niet gespot. We waren van plan om richting Saint-Rhémy-en-Bosses te rijden. Een bergdorp nabij de Zwitserse grens. Tijdens de start van onze rit beloofde het in het Aostadal opnieuw een snikhete dag te worden. De temperaturen klommen in het dal al snel richting 30°C. Naarmate we met de wagen stegen, kelderde de temperatuur tot een aangename 20 – 25°C. We zijn met de wagen gestegen tot een hoogte van 2500 m (Fig. 42).

Fig. 42. Biotoop van Euphydryas cynthia en heel wat andere Erebia soorten, Saint-Rhémy-en-Bosses (I-Ch), 31.vii.2020 (Foto B. De Block)

We parkeerden ons vlakbij de Zwitserse grens nabij een meer. Het meer is een natuurlijke grens tussen Zwitserland en Italië. Het was goed te doen om te voet de grens over te steken. We waren duidelijk niet de enigen die een daguitstapje op deze locatie hadden gepland. Vanuit dit punt vertrokken blijkbaar heel wat wandelaars. Er waren daarnaast ook tal van souvenirshops en etablissementen. Om de drukte te vermijden zijn we vlakbij de wagen van het pad gegaan en zijn we beginnen stijgen. De ijle lucht maakte het niet eenvoudig om de steile beklimming te maken. Wat een simpele beklimming leek, werd al snel een behoorlijk uitputtende onderneming. Het was de eerste keer op onze reis dat we hier hinder van ondervonden.
Het duurde niet lang alvorens we enkele soorten Erebia aantroffen waaronder Erebia mnestra (Hübner, 1804), alpenzijde-erebia, Erebia gorge (Hübner, 1804), gewone zijde-erebia en vermoedelijk ook Erebia tyndarus (Esper, 1781), Zwitserse glanserebia.
Tussen alle Erebia door troffen we uiteindelijk onze doelsoort aan, E. cynthia, witbonte parelmoervlinder. Het eerste exemplaar dat we aantroffen was een afgevlogen mannetje (Fig. 43). Daan heeft daarna nog enkele mannelijke exemplaren kunnen waarnemen. In het veld hebben we op het eerste zicht geen vrouwelijke exemplaren kunnen determineren aangezien deze vrij sterk lijken op enkele parelmoervlinders. Pas thuis bleek dat er ook vrouwelijke vlinders van deze soort aanwezig waren. Op het einde van de middag zetten we de afdaling in door met de wagen ongeveer 1000 m naar beneden te rijden. Daar maakten we een korte stop om de soorten nabij een beekstroom te bekijken. Hier troffen we heel wat andere soorten aan zoals de marmererebia, Erebia montana (Prunner, 1798) (Fig. 44) en morgenrood, Lycaena vigaureae (Linnaeus, 1758). Het is de bedoeling om zeker terug te keren naar deze locatie gezien de verscheidenheid aan Erebia-soorten en de aanwezigheid van witbonte parelmoervlinder. Hier valt nog heel wat meer te ontdekken.

Fig. 43. Bovenzijde mannetje Euphydryas cynthia, Saint-Rhémy-en-Bosses (I-Ch), 31.vii.2020 (Foto B. De Block)
Fig. 44. Onderzijde Erebia montana, Saint-Rhémy-en-Bosses (I-Ch), 31.vii.2020 (Foto B. De Block)

Deel 7: Corumayeur, Valle d'Aosta, Italië
Op de laatste dag van onze roadtrip zijn we vroeg uit de veren gekropen om nog voor zonsopgang een laatste gebiedje te bezichtigen nabij de Mont-Blanc. Tegen 10 uur wilden we zeker vertrekken om in de vooravond thuis te zijn. Aangezien de bergen tot half 10 een schaduw wierpen op de interessante plekjes, was het niet eenvoudig om vlinders te spotten. De uitstap bestond dan ook voornamelijk uit het bezichtigen van de landschappen en het beklimmen van een helling. Tijdens de beklimming troffen we slechts één overnachtende vlinder aan. Op basis van het fotomateriaal is er een vermoeden dat het om Pyrgus carlinae (Rambur, 1839), westelijk spikkeldikkopje (Fig. 45) gaat. Dit is geen zekere determinatie aangezien we hiervan slechts één exemplaar hebben gezien. Het exemplaar is ingezameld om genitaliaonderzoek op uit te voeren. Daarna kan er met zekerheid gezegd worden over welke soort het hier gaat., het westelijk spikkeldikkopje (Fig. 45), Pyrgus carlinae (Rambur, 1839). Na de afdaling scheen de zon ondertussen op de interessante plekken en vlogen er al heel wat soorten waaronder de kleine bergerebia, Erebia melampus (Fuessly, 1775).

Fig. 45. Overnachtende Pyrgus spec., Courmayeur (I), 01.viii.2020 (Foto B. De Block)

Besluit
De roadtrip doorheen de Franse en Italiaanse Alpen was er één om niet snel te vergeten. De soortenrijkdom, het mooie weer en het aangename gezelschap waren een ideale combinatie om er een meer dan geslaagde reis van te maken. De enige bedenking naar toekomstige reizen toe is dat we meer tijd per locatie moeten spenderen. Tijdens deze reis wilden we zien wat de Alpen zoal te bieden hebben. Hierdoor spendeerden we te weinig tijd op eenzelfde locatie en zijn onze inventarisaties eerder beperkt gebleven per gebied. Meerdere dagen in eenzelfde gebied spenderen is essentieel om een beter totaalbeeld van de omgeving te krijgen.

Bedanking
Om te beginnen wil ik graag Daan Van Eenaeme, Bieke Van de Walle, Cedric de Clercq en Wiske Mertens bedanken voor het gezelschap en de onvergetelijke reis die we samen hebben beleefd. Het was een avontuur en een voorrecht om zo’n roadtrip, tijdens coronatijden, te mogen ondernemen met zo’n vriendengroep. Deze uitstap was een inspiratiebron naar toekomstige reizen toe. Daarnaast wil ik ook graag Julie van Kerckhove, Bieke Van de Walle, Daan Van Eenaeme, Jurgen Couckuyt en Sylvain Cuvelier bedanken voor het nalezen van het artikel.



Addenda

S1: Waarnemingslijst van Daan Van Eename
S2: Waarnemingslijst van Beau De Block

 

Geraadpleegde literatuur
Higgins L. & Riley N. 1971. Elseviers vlindergids. — Elsevier, Amsterdam/Brussel, 434 p.
Tolman T. & Lewington R. 2017. Dagvlinders, Veldgids voor Europa en Noordwest-Afrika. – Kosmos Uitgevers, Utrecht/Antwerpen, 384 p.
Bink F. A. 1992. Ecologische Atlas van de Dagvlinders van Noordwest-Europa. – Schuyts & Co, Haarlem, 512 p.
Kudrna O.2019. Distribution of Butterflies and Skippers in Europa. – Nová tiskárna Pelhrimov, Krasikovicka, 364 p.

 

Geraadpleegde websites

https://nl-be.topographic-map.com/maps/esgo (laatst geconsulteerd op 11.iii.2021)
https://www.cen-bourgogne.fr/fichiers/depliant_rochepot_3_croix_150.pdf
https://www.accuweather.com
https://lepidoptera.eu/species/4872 (laatst geconsulteerd op 11.iii.2021)
https://Observation.org (laatst geconsulteerd op 05.Xii.2021)

 

Contact Werkgroep Dagvlinders: Jurgen Couckuyt